Arnhar klauterde snel en behendig omhoog. De rotsen waren glad door het mos, maar Arn kon alle rotsen aan, of ze nu glad of ruw waren. Op blote voeten stapte hij over de platte stukjes rots. Niet ver boven hem zag Arn een wachter voorbijlopen. Of nee, het was een Laoch, de elite van keizer Tuaidh. Arn had een hekel aan de Laoch. Ze waren stijf en mochten nooit glimlachen. Maar in de vechtkunst waren ze meesters. Ze kenden elk spiertje in een elfenlichaam en konden je dan ook met een tik verlammen. Daarom was Arn extra voorzichtig. Arnhar was een wijze jongeman en zou dus niet zomaar op de Laoch afstormen.
Geruisloos klom Arn de rots op. De Laoch keek in de andere richting, dus greep Arn zijn kans. Hij sprong bovenop de Laoch en trok zo hard hij kon de mond van de man open. Met een kraak braken de botten in zijn kaak de man was dood. Arn moest zorgen dat hij de kledij niet vuilmaakte. Anders kon hij het niet dragen en was de man voor niets gestorven. Zo snel hij kon trok Arn de kleren van de Laoch aan. Het lijk gooide hij van de berg af, zodat niemand iets zou merken.
Zoals hij de Laoch al duizende keren had zien doen wandelde Arn dood de straten van Arivu. Het was een rustige ochtend en bijna alle elfen sliepen nog. Na een tijd was hij er; de kathedraal van Arivu. Het was een gigantische kerk voor maar 1 god. Arn liep naar binnen en stopte de Laochkleren in zijn rugzak. Voorzichtig raakte hij het altaar aan en bad tot Arivu. Het gebed was gedaan en Arn stond op. Zo snel hij kon liep hij naar buiten en zocht een leeg hutje waar hij kon verblijven. Zijn plan moest perfect lopen.